easter 2093315 1280

Pasen

Pasen

Het is tweede Paasdag. In de auto’s die me op deze regenachtige ochtend vergezellen richting onbekende bestemmingen, herken ik de bedruktheid die ik ook voel. Verwijtende strakke lippen achter het beslagen bijrijdersraam, bedrukte bleke tienersmoeltjes diep in hun schermpjes op de achterbank. Eenzelfde gevoel als zo’n dik dertig jaar geleden, toen wij nog in gezinsvorm naar jouw ouders reden. Niemand had zin, maar “dat doe je gewoon. Dat is fijn voor opa en oma”, werd ons verteld. Ik vond ‘fijn’ een rare connotatie voor middagen waar spanning te snijden was in kamers vol blauwe sigarettennevel. Volwassenen – toen jaren jonger dan ik nu ben – met verkrampte ledenmaten in beige ribbroeken, een koekoekslok die in de stilte schreeuwde dat het nog altijd te vroeg was om weg te gaan. Als kind vond ik compensatie in de verboden wereld die opa en oma ons boden: een middag Pacman, patat halen met opa en bij vertrek een rolletje Rang door oma toegestopt, nadat ze haar rode smokzoen van je wang had geveegd. Kort daarna het zelfde soort riedeltje, maar dan aan de andere kant van de familie. Me toen nooit beseffend dat die mensen met klikgebitten en bloemetjesjurken de papa’s en mama’s waren van de jouwe. In het toilet van het tankstation dat ik, uit smetvrees voor de wc bij jou, vraag ik ik me af waar het omslagpunt is. Het moment dat je als volgende generatie je ouders ineens als verplicht en veelal vermoeiend feestdagnummer gaat ervaren. Wanneer gaat een ouder – kind relatie van adoreren naar irriteren? Waar gaat een wereld van thuiskomen over in doolhof van verloren zijn?

Het is tweede Paasdag. Tussen pastelkleurige kuikens, eieren en haasjes kijk je argwanend naar je bezoek. Zoals altijd heb je tijd nodig om te ontdooien richting vreemden, hoe hard de verpleging ook zegt; “Kijk, je dochter!” – alsof je doof bent. Terwijl onze ogen elkaar zien maar niet vinden, vraag ik me af of het ooit andersom zo was. Dat jij me vlak na mijn komst in jouw leven aankeek; een vreemd wezen dat blijkbaar jouw bloed was. Hetzelfde gevoel bekruipt me even later weer, als je me eenmaal een beetje toelaat in jouw wereld. Je koude maar nog altijd grote hand pakt mijn wijsvinger en neemt me mee op pad. Brabbelend in onverstaanbare klanken toon je me jouw wereld. Ik vermoed dat je wijst naar de magnolia, naar de tulpen in de tuin, naar de vogels die overvliegen. Jouw eigen variant op het gedicht ‘Marc groet ’s morgens de dingen’.
Ik noem ze op en bevestig alles met ja. Deed je dat ook zo bij mij, vraag ik me weer af als ik kijk naar de kwijl op je kin. Samen schuifelen we zo nog drie rondjes. Langs de dame die in de kamer staat te strijken, naar de keuken waar de spullen voor de lunch klaarliggen. Met je vinger duw je op de doos van de Paasstol. “Ja, die vind je lekker hè”, zeg ik. “ Daar deed je vroeger altijd ook nog kaas op, weet je nog?”.  Maar waar ik een paar tellen terug ben aan de eettafel van het huis waarin je nog mijn vader was, toont jouw wazige blik geen enkele herkenning. Je bent weer weggezakt in jouw labyrint vol raadselen, de poorten zijn weer dicht.

Het is tweede Paasdag. Terwijl de ruitenwissers tegen de maat inslaan van Mike and the Mechanics’ ‘The living years’, vraag me net als elke keer af of dit het laatste verplichte bezoekje was. Of dat ik het misschien op een tweede Paasdag in de toekomst ooit nog ga missen. Of “That I wish I could have told him, in the living years…”



Pasen

Pasen

Het is tweede Paasdag. In de auto’s die me op deze regenachtige ochtend vergezellen richting onbekende bestemmingen, herken ik de bedruktheid die ik ook voel. Verwijtende strakke lippen achter het beslagen bijrijdersraam, bedrukte bleke tienersmoeltjes diep in hun schermpjes op de achterbank. Eenzelfde gevoel als zo’n dik dertig jaar geleden, toen wij nog in gezinsvorm naar jouw ouders reden. Niemand had zin, maar “dat doe je gewoon. Dat is fijn voor opa en oma”, werd ons verteld. Ik vond ‘fijn’ een rare connotatie voor middagen waar spanning te snijden was in kamers vol blauwe sigarettennevel. Volwassenen – toen jaren jonger dan ik nu ben – met verkrampte ledenmaten in beige ribbroeken, een koekoekslok die in de stilte schreeuwde dat het nog altijd te vroeg was om weg te gaan. Als kind vond ik compensatie in de verboden wereld die opa en oma ons boden: een middag Pacman, patat halen met opa en bij vertrek een rolletje Rang door oma toegestopt, nadat ze haar rode smokzoen van je wang had geveegd. Kort daarna het zelfde soort riedeltje, maar dan aan de andere kant van de familie. Me toen nooit beseffend dat die mensen met klikgebitten en bloemetjesjurken de papa’s en mama’s waren van de jouwe. In het toilet van het tankstation dat ik, uit smetvrees voor de wc bij jou, vraag ik ik me af waar het omslagpunt is. Het moment dat je als volgende generatie je ouders ineens als verplicht en veelal vermoeiend feestdagnummer gaat ervaren. Wanneer gaat een ouder – kind relatie van adoreren naar irriteren? Waar gaat een wereld van thuiskomen over in doolhof van verloren zijn?

Het is tweede Paasdag. Tussen pastelkleurige kuikens, eieren en haasjes kijk je argwanend naar je bezoek. Zoals altijd heb je tijd nodig om te ontdooien richting vreemden, hoe hard de verpleging ook zegt; “Kijk, je dochter!” – alsof je doof bent. Terwijl onze ogen elkaar zien maar niet vinden, vraag ik me af of het ooit andersom zo was. Dat jij me vlak na mijn komst in jouw leven aankeek; een vreemd wezen dat blijkbaar jouw bloed was. Hetzelfde gevoel bekruipt me even later weer, als je me eenmaal een beetje toelaat in jouw wereld. Je koude maar nog altijd grote hand pakt mijn wijsvinger en neemt me mee op pad. Brabbelend in onverstaanbare klanken toon je me jouw wereld. Ik vermoed dat je wijst naar de magnolia, naar de tulpen in de tuin, naar de vogels die overvliegen. Jouw eigen variant op het gedicht ‘Marc groet ’s morgens de dingen’.
Ik noem ze op en bevestig alles met ja. Deed je dat ook zo bij mij, vraag ik me weer af als ik kijk naar de kwijl op je kin. Samen schuifelen we zo nog drie rondjes. Langs de dame die in de kamer staat te strijken, naar de keuken waar de spullen voor de lunch klaarliggen. Met je vinger duw je op de doos van de Paasstol. “Ja, die vind je lekker hè”, zeg ik. “ Daar deed je vroeger altijd ook nog kaas op, weet je nog?”.  Maar waar ik een paar tellen terug ben aan de eettafel van het huis waarin je nog mijn vader was, toont jouw wazige blik geen enkele herkenning. Je bent weer weggezakt in jouw labyrint vol raadselen, de poorten zijn weer dicht.

Het is tweede Paasdag. Terwijl de ruitenwissers tegen de maat inslaan van Mike and the Mechanics’ ‘The living years’, vraag me net als elke keer af of dit het laatste verplichte bezoekje was. Of dat ik het misschien op een tweede Paasdag in de toekomst ooit nog ga missen. Of “That I wish I could have told him, in the living years…”