bushalte

Bushalte

Over drie haltes moest ik overstappen, maar één halte geleden was er al iets in mij ontwaakt. Een wolkje herkenning, een vleugje vroeger dat opeens langs mijn ruggengraat omhoog tintelde. Ik was hier eerder geweest, lang geleden. Met elke halte die volgde, drong het verleden zich in kleine brokjes aan mij op. En terwijl de deuren na het uitstappen achter mij sloten, stapte ik als het ware uit een tijdmachine. Daar stond ik, oog in oog met de straat waar ik jaren geleden wekelijks kwam. De deur waardoor ik naar binnen strompelde, bij de man waardoor ik zo goed als naakt werd aangeraakt, gekneed, gekraakt. Die mijn beperkingen beter kende dan ikzelf. Flarden herinnering flitsten aan mij voorbij. Wat was het: 15 jaar geleden?

Als aan de grond genageld staarde ik naar de deur van het pand. Wat als hij naar buiten zou komen? Zou hij me herkennen? Wat zou ik hem vragen? Natuurlijk was er maar één echte vraag die op mijn lippen brandde: hoe was het met hem, mijn ex? De deur waar ik na zoveel jaar plotseling weer voor stond, was een lang vergeten luikje. Een vlammetje dat opeens iets aanwakkerde. Heimwee naar een vergeten verlangen, zoals de geur van frambozenlimonade in een plastic beker, of een nieuwe strandbal. Geen idee dat je iets zo kon missen, zo blij kon maken en verdrietig tegelijk. Omdat je wist: voorbij. De zoete smaak van weemoed als het snoepje uit oma’s tas, waarop je gulzig zoog totdat het gemeen kraste tegen je gehemelte.

Het zat er nog steeds, alleen het bordje was nieuw: Fysiotherapiepraktijk. De therapeut was mijn voormalige zwager, getrouwd met de zus van mijn ex. Waar was ik het vergeten? Dat leven waarin ik deel uitmaakte van een andere familie. Ik was op hun huwelijk geweest, we hadden avonden wijn gedronken, gelachen. Ik had hun kinderen geboren zien worden. Kinderen wier luiers ik had verschoond, die ik had voorgelezen. Kinderen die nu zelf al bijna volwassen waren, verliefd werden, deel gingen uitmaken van andere families.

Jarenlang had ik achter deze deur de gemiddelde leeftijd fors naar beneden gehaald, als twintiger tussen krakende zeventigplus gewrichten. Hadden vrolijke studente-strings plaatsgemaakt voor gedegen ‘fysio ondergoed’ – want je wilt niet voorover buigen met een string aan. Tenminste, niet voor je fysio. Of zwager. Nou ja, of soms wel, maar niet deze. Jaren van operaties, revalidaties, therapieën, behandelingen, oefeningen, pillen. Alles om de hernia’s te bezweren. Hij, de ex, had het van dichtbij meegemaakt. De rug was versleten, zeiden de artsen. Net als uiteindelijk onze liefde.

Een totaal ander leven. Wie was ik toen? Waar was dat deel van mij gebleven, mijn dromen van toen? Deze voordeur was een laatste bewijs van een ander bestaan. Een poort naar een slapende wereld als in een CS Lewis’ kinderboek, waarin dingen pas tot leven komen als ze gezien worden. Een glimp naar jaren met een andere liefde waarin plannen legitiem en groots leken, oneindig. Maar ze waren geëindigd, weggeglipt, een illusie gebleken. En hoewel ik het me nooit voor had kunnen stellen, was het op de achtergrond geraakt. Dusdanig dat ik er zomaar, op een dag, nooit meer aan dacht. Dat het zomaar, op een dag, geen pijn meer deed. Net als die rug, die zomaar, op een dag, geen pijn meer deed. Alleen voor de rug kwam géén nieuw exemplaar. Voor de liefde wel.

In tien minuten gleed een ander tijdperk aan me voorbij. Tien minuten die een eeuwigheid duurden. Totdat de bus kwam en er weer deuren opengingen. “Waar moet je heen?” vroeg de buschauffeur, ongeduldig door mijn twijfelende dralen. Ik keek nog één keer om en wilde zeggen: “Naar het heden.”



Bushalte

Over drie haltes moest ik overstappen, maar één halte geleden was er al iets in mij ontwaakt. Een wolkje herkenning, een vleugje vroeger dat opeens langs mijn ruggengraat omhoog tintelde. Ik was hier eerder geweest, lang geleden. Met elke halte die volgde, drong het verleden zich in kleine brokjes aan mij op. En terwijl de deuren na het uitstappen achter mij sloten, stapte ik als het ware uit een tijdmachine. Daar stond ik, oog in oog met de straat waar ik jaren geleden wekelijks kwam. De deur waardoor ik naar binnen strompelde, bij de man waardoor ik zo goed als naakt werd aangeraakt, gekneed, gekraakt. Die mijn beperkingen beter kende dan ikzelf. Flarden herinnering flitsten aan mij voorbij. Wat was het: 15 jaar geleden?

Als aan de grond genageld staarde ik naar de deur van het pand. Wat als hij naar buiten zou komen? Zou hij me herkennen? Wat zou ik hem vragen? Natuurlijk was er maar één echte vraag die op mijn lippen brandde: hoe was het met hem, mijn ex? De deur waar ik na zoveel jaar plotseling weer voor stond, was een lang vergeten luikje. Een vlammetje dat opeens iets aanwakkerde. Heimwee naar een vergeten verlangen, zoals de geur van frambozenlimonade in een plastic beker, of een nieuwe strandbal. Geen idee dat je iets zo kon missen, zo blij kon maken en verdrietig tegelijk. Omdat je wist: voorbij. De zoete smaak van weemoed als het snoepje uit oma’s tas, waarop je gulzig zoog totdat het gemeen kraste tegen je gehemelte.

Het zat er nog steeds, alleen het bordje was nieuw: Fysiotherapiepraktijk. De therapeut was mijn voormalige zwager, getrouwd met de zus van mijn ex. Waar was ik het vergeten? Dat leven waarin ik deel uitmaakte van een andere familie. Ik was op hun huwelijk geweest, we hadden avonden wijn gedronken, gelachen. Ik had hun kinderen geboren zien worden. Kinderen wier luiers ik had verschoond, die ik had voorgelezen. Kinderen die nu zelf al bijna volwassen waren, verliefd werden, deel gingen uitmaken van andere families.

Jarenlang had ik achter deze deur de gemiddelde leeftijd fors naar beneden gehaald, als twintiger tussen krakende zeventigplus gewrichten. Hadden vrolijke studente-strings plaatsgemaakt voor gedegen ‘fysio ondergoed’ – want je wilt niet voorover buigen met een string aan. Tenminste, niet voor je fysio. Of zwager. Nou ja, of soms wel, maar niet deze. Jaren van operaties, revalidaties, therapieën, behandelingen, oefeningen, pillen. Alles om de hernia’s te bezweren. Hij, de ex, had het van dichtbij meegemaakt. De rug was versleten, zeiden de artsen. Net als uiteindelijk onze liefde.

Een totaal ander leven. Wie was ik toen? Waar was dat deel van mij gebleven, mijn dromen van toen? Deze voordeur was een laatste bewijs van een ander bestaan. Een poort naar een slapende wereld als in een CS Lewis' kinderboek, waarin dingen pas tot leven komen als ze gezien worden. Een glimp naar jaren met een andere liefde waarin plannen legitiem en groots leken, oneindig. Maar ze waren geëindigd, weggeglipt, een illusie gebleken. En hoewel ik het me nooit voor had kunnen stellen, was het op de achtergrond geraakt. Dusdanig dat ik er zomaar, op een dag, nooit meer aan dacht. Dat het zomaar, op een dag, geen pijn meer deed. Net als die rug, die zomaar, op een dag, geen pijn meer deed. Alleen voor de rug kwam géén nieuw exemplaar. Voor de liefde wel.

In tien minuten gleed een ander tijdperk aan me voorbij. Tien minuten die een eeuwigheid duurden. Totdat de bus kwam en er weer deuren opengingen. “Waar moet je heen?” vroeg de buschauffeur, ongeduldig door mijn twijfelende dralen. Ik keek nog één keer om en wilde zeggen: “Naar het heden.”